De drie wapens van "de vijand"
De
voornaamste manier waarop de vijand verwarring zaait in het hart van iemand die
zich aan God wil geven is vooreerst door hem angst aan te jagen en zelfonzeker
te maken. Daarna doet hij hem ofwel in ijdele glorie vervallen ofwel in valse
nederigheid (uit een brief van Ignatius van Loyola aan Theresa
Rejadell, moniale, dd. 18 juni 1536)
1. De meest voorkomende tactiek die de vijand
aanwendt tegenover beginnelingen in de dienst van God onze Heer, bestaat in het
oproepen van beletselen en belemmeringen. Dit is het eerste wapen waarmee hij
hen zoekt te treffen. Bijvoorbeeld hij laat ons onszelf afvragen : “Zul je werkelijk
heel je leven kunnen doorbrengen in zulk een grote zelfverloochening ? Je zult
de vreugde van je ouders moeten missen, die van je vrienden, het genieten van jouw
bezittingen, en dit in een eenzaam leven, waarin je nooit een beetje rust zult
kennen. Zijn er geen andere manieren om
je ziel te redden zonder dat je je in zulke perikels moet storten?” Hij laat ons
verstaan, langs al het pijnlijke dat hij ons voor ogen haalt, dat wij het meest
langdurig leven tegemoet gaan dat ooit geleefd werd, en houdt ons de
opbeuringen en de troost verborgen die de Heer gewoonlijk overvloedig aanreikt,
wanneer zijn nieuwe dienaar al deze moeilijkheden te boven komt door zijn keuze
om samen met zijn Schepper en Heer ook het lijden te dragen.
2. Daarna probeert de vijand hem op het pad te krijgen
van de verwaandheid of van de ijdele glorie. Dit is zijn tweede wapen. Hij
prent hem in dat er in hem veel goedheid is en heiligheid, en verheft hem aldus
hoger dan wat hij verdient.
3. Zo de dienaar van God aan dit soort pijlen
weerstaat, en daar tegenover de nederigheid verkiest en de bescheidenheid die
hem het zelfbeeld doen verwerpen dat de vijand hem voorhoudt, dan zal deze hem
trachten te vangen in valse nederigheid, zijn derde wapen. Heeft hij inderdaad
te doen met een dienaar van God die zo deugdzaam is en zo nederig dat hij,
terwijl hij de wil van God vervult, zich niettemin totaal onnuttig waant, en
enkel zijn zwakheden voor ogen neemt en niet wat hem tot eer strekt, dan stelt
de vijand hem de zaken als volgt voor. Mocht hij ooit enige genade vermelden
die hem door de Heer geschonken werd, in goede werken, beslissingen of
verlangens, dan begaat hij daarmee een zonde van een andere soort, te weten
ijdele glorie. Immers hij heeft het dan over iets dat hem inderdaad tot eer
strekt.
Langs deze weg brengt de vijand hem ertoe te
zwijgen over de weldaden die hij van zijn Heer ontvangt, en belet hem
aldus geestelijke vruchten voort te
brengen die de anderen of hemzelf ten goede kunnen komen. De herinnering aan
die weldaden bezielt immers tot grotere dingen. Wel is het duidelijk dat,
wanneer men het over deze weldaden heeft, men dit in alle bescheidenheid zal doen,
enkel bezorgd om wat van groter nut kan zijn voor zichzelf of voor de anderen, voor
zover de ziel van deze laatsten daarvoor open staat, en men met vertrouwen mag
hopen dat zij daar enig profijt zullen uit halen.
Reacties