1 ste zondag van de 40-dagentijd (A) Uit het boek Genesis 2,7-9.3,1-7. In het begin boetseerde God, de Heer, de mens uit stof, van de aarde genomen, en Hij blies hem de levensadem in de neus: zo werd de mens een levend wezen. God, de Heer, legde in het oosten, in Eden, een tuin aan en daarin plaatste Hij de mens die Hij had gemaakt. Hij liet uit de aarde allerlei bomen opschieten die er aanlokkelijk uitzagen, met heerlijke vruchten. In het midden van de tuin stonden de levensboom en de boom van de kennis van goed en kwaad. Van alle dieren, die God, de Heer, gemaakt had, was er geen zo sluw als de slang. Ze zei tot de vrouw: “Heeft God werkelijk gezegd dat ge van geen enkele boom in de tuin moogt eten?” De vrouw zei tot de slang: “Wij mogen wel eten van de vruchten van de bomen in de tuin. God heeft alleen gezegd: van de vruchten van de boom, die midden in de tuin staat moogt ge niet eten; ge moogt ze zelfs niet aanraken; anders zult ge sterven.” Maar de slang zei t