Brood, zo aanstootgevend gewoon
Negentiende
zondag door het jaar
1 Koningen 19,4-8; Efeziërs 4,30-5,2; Johannes 6,41-51
Er is veel kans dat de meesten onder ons deze morgen brood hebben
gegeten: een pistoletje, een bruine
boterham, een beschuitje … Gewoon, zoals altijd. Brood maakt deel uit van onze
dagdagelijkse werkelijkheid. We staan er
niet bij stil. We hebben het gewoon in huis. Ook onze taal verwijst ernaar:
“broodnodig”, “zijn brood verdienen”, “zwart brood eten” enzovoort.
Zo dadelijk zullen de misdienaars de hosties aanbrengen, het brood
om de eucharistie te vieren. In geloof weten wij dat die kleine ronde stukjes
ongedesemd tarwebrood, eens geconsacreerd, het lichaam zelf zullen worden van
de Verrezen Heer die zich aan ons aanbiedt.
Ook hieraan zijn we eigenlijk gewoon. We horen en zien het elke week en
meestal ontvangen we ook elke week zo’n stukje brood om het op te eten.
Eigenlijk, als we er ook maar een heel klein beetje bij nadenken,
is dit helemaal niet zo gewoon. Wel integendeel. Wie hier wat bij stilstaat, in
gebed of kritisch rationeel, die moet hier wel door verwonderd zijn, of zelf
geschokt.
Dit is exact wat er gebeurt bij de toehoorders van Jezus.
Blijkbaar zijn het mensen die Hem van kindsbeen af hebben gekend. “Is dit niet Jezus, de zoon van Jozef,
en kennen wij zijn vader en moeder niet?”,
horen we hen verontwaardigd zeggen. Die
man, die ze gekend hebben als baby, als kind, als puber en als jonge man, die gewezen
buurjongen, gewezen speelkameraad, die vaak naast hen in de synagoge gezeten
heeft, diezelfde man zegt nu doodgemoedereerd: “. Ik ben het levende brood dat uit de hemel is neergedaald. Als iemand van
dit brood eet zal hij leven in eeuwigheid. Het brood dat Ik zal geven is mijn
vlees, ten bate van het leven der wereld”. Met andere woorden, dat vertrouwde gezicht beweert nu ineens God zelf te
zijn. Die goede man beweert daar zo plots dat Hij de weg bij uitstek is voor
elk van hen om tot God te komen. Stel u eens voor, dat er iemand die u al jaren
kent van bij u uit de straat u zoiets zou zeggen. Als ik gewoon voor mezelf
spreek, dan vermoed ik dat ik daar toch wel een ietsjepietsje kritisch zou
tegenover staan: die grote, onuitspreekbare, alles overstijgende God zou nu
ineens in die brave jongen neergedaald zijn. Kom aan …. !
En toch, beste
medegelovigen, is het net dát wat de evangelist Johannes en wat onze Kerk ons
leren, en wel vanaf het begin. Meer nog, deze tegenstelling, of liever, deze
paradox gaat recht naar de kern van de Godsopenbaring die Jezus is. Het gaat
hier over de eigenheid en het bijzondere van het christelijke geloof:
ð Onze God is mens geworden. God, ja God is
geworden zoals wij: een gewone mens; beperkt, kwetsbaar, sterfelijk …
ð Door mens te worden heeft God geopenbaard dat
het menselijke geroepen is om plaats te worden van de voortdurende openbaring
van het goddelijke.
ð Onze kleinheid dient niet langer synoniem te
zijn van kleurloze banaliteit. Jezus heeft ons getoond dat ze springplank kan
worden naar de oneindige, veelkleurige schoonheid van God zelf.
Nog anders uitgedrukt, door mens te worden in Jezus van Nazareth,
heeft onze God voorgoed het onderscheid doorbroken tussen sacraal en profaan. Strikt genomen hebben wij christenen geen
typisch heilige plaatsen of voorwerpen. Vermits Jezus, de Zoon van God, ons
hele menszijn heeft gedeeld, zijn alle plaatsen, voorwerpen en menselijke
handelingen mogelijke vindplaatsen van God geworden. Anders gezegd, Jezus heeft
ons geopenbaard dat wij God kunnen vinden, liefhebben en dienen in alle dingen.
In brood en wijn, in ons biddend samenzijn, maar ook in ons gewone werk,
tijdens onze ontspanning, thuis of op verplaatsing.
Als dit geen Blijde Boodschap is.
Reacties